
Jurisprudentie
AE4514
Datum uitspraak2002-04-09
Datum gepubliceerd2002-07-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/5025 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-07-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/5025 WAO
Statusgepubliceerd
Uitspraak
00/5025 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[A.], wonende te [B.], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekerignen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 16 augustus 1999 heeft appellant geweigerd aan gedaagde na afloop van de wachttijd op 8 september 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat zij bij aanvang van de verzekering al gedeeltelijk arbeidsongeschikt was en dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid op 8 september 1999 niet met tenminste 15% was toegenomen.
Gedaagde heeft bij brief van 15 september 1999 tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 23 december 1999, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Middelburg heeft bij uitspraak van 29 augustus 2000 het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat appellant (in die procedure verweerder) een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in haar uitspraak heeft overwogen. Tenslotte is appellant daarbij veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten.
Appellant is bij beroepschrift van 22 september 2000 van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagde heeft mr. H. Klein Hesselink, advocaat te Terneuzen, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 23 oktober 2001, waar namens appellant is verschenen mr. J.Z. Groenenberg, destijds werkzaam bij Gak Nederland B.V., terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Klein Hesselink voornoemd.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Gelet op de vanwege partijen gegeven toestemming daartoe heeft de Raad bepaald dat een nieuwe behandeling ter zitting achterwege blijft.
II. MOTIVERING
Gedaagde lijdt aan een progressieve bindweefselziekte. In verband daarmee heeft zij in januari 1998 een aanvraag ingediend voor een AAW-uitkering. Appellant heeft haar vanaf 1 augustus 1996 volledig arbeidsongeschikt bevonden, maar heeft geweigerd aan haar een AAW-uitkering toe te kennen omdat zij niet aan de in die wet neergelegde voorwaarde voldoet dat in het jaar voorafgaand aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid een inkomen uit arbeid, of een daarmee gelijk te stellen inkomen, moet zijn verdiend.
Op 2 juni 1998 is gedaagde als productiemedewerkster in dienst getreden van een videogroothandel in [B.]. Op 10 september 1998 is zij uitgevallen vanwege toegenomen klachten aan handen en voeten.
Bij het in rubriek I omschreven primaire besluit van 16 augustus 1999 is toepassing gegeven aan artikel 18, tweede lid van de WAO, waarin is bepaald dat iemand die bij de aanvang van de WAO-verzekering al gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, slechts aanspraak op uitkering heeft bij een relevante afname van de op dat moment nog bestaande verdiencapaciteit.
In het bestreden besluit, waarin op het bezwaar van gedaagde is beslist, is de weigering niet langer gebaseerd op het bepaalde in artikel 18, tweede lid van de WAO, maar op het bepaalde in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO. Op grond van laatstgenoemd artikel is appellant bevoegd om de uit de WAO voortvloeiende aanspraken geheel of ten dele, tijdelijk of blijvend, buiten aanmerking te laten als er bij aanvang van de verzekering al sprake was van algehele arbeidsongeschiktheid.
Bij Besluit van 8 juli 1998 (Stcrt. 1998, 140) heeft appellant beleidscriteria opgesteld, aan de hand waarvan wordt bepaald in welke gevallen van de bovengenoemde bevoegdheid gebruik wordt gemaakt. Volgens die criteria maakt appellant in elk geval gebruik van de bevoegdheid om de arbeidsongeschiktheid buiten aanmerking te laten indien de verzekerde arbeidsongeschikt is vanwege dezelfde oorzaak als de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid die bestond bij aanvang van de verzekering en de verzekerde de uitval bij aanvang van de verzekering had kunnen verwachten.
Volgens appellant is aan dit criterium voldaan, zodat van de bevoegdheid om de arbeidsongeschiktheid buiten aanmerking te laten, gebruik moet worden gemaakt.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd omdat zij het standpunt dat gedaagde haar uitval bij aanvang van de verzekering had kunnen verwachten onvoldoende gemotiveerd achtte.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad laat daar of er sprake was van algehele arbeidsongeschiktheid bij de aanvang van de verzekering nu naar het oordeel van de Raad in elk geval onvoldoende is komen vast te staan dat gedaagde haar uitval bij de aanvang van de verzekering had kunnen verwachten. De enkele verwijzing naar de bekendheid van gedaagde met het chronisch recidiverend karakter van haar ziekte is daarvoor onvoldoende. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank over het contact dat gedaagde over de werkzaamheden heeft gehad met de arbeidsdeskundige en over het feit dat gedaagde haar werkzaamheden een maand na haar uitval weer heeft hervat, ook al zou dit op therapeutische basis zijn geweest. Voorts wijst de Raad op een schrijven van gedaagdes behandelend reumatoloog van 10 juli 2000, die meent dat er weliswaar sprake is van een beperkte inzetbaarheid ten aanzien van de handfunctie en ten aanzien van het werk in koudere omstandigheden, maar dat er zeker geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid.
Naar het oordeel van de Raad had gedaagde daarom geen toepassing mogen geven aan het bepaalde in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO. Appellant dient ter zake van gedaagdes aanspraken een nader besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van appellant een recht van € 327,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 april 2002.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.W. Engelhart.
SSw

